Are you kind people? Dag 9: Dovrefjell

Rond elf uur gaven we het op. Slapen lukte hier niet naast de autostrade, maar de vijf uur platte rust was welkom geweest. Ik maakte instant pasta klaar als ontbijt en identificeerde een potje komkommersalade als bron van de stank die ons al sinds Balstå in Zweden achtervolgde.

We pakten alles in en wandelden terug  naar de plek waar Bile ons had afgezet. We bleven zo goed en zo kwaad als mogelijk achter de vangrail terwijl campers en vrachtwagens voorbij vlogen. Ik bedacht me dat ik een jaar eerder deze wegen met de fiets had willen doen. Dat zou pure waanzin zijn geweest.

Bij het afbreken van de tent was het droog gebleven maar aan het bushokje, waar de E6 en de E3 samenkomen, begon het opnieuw te regenen. Het weinige verkeer naar het zuiden negeerde ons of bekeek ons als landlopers. Het was koud en winderig. Een geïmproviseerde Noorse vlag kon niemand overtuigen en ging snel terug in de rugzak.

Eurotrip 2012 042 copy

Liften net voorbij het kruispunt van de E3 en de E6 © Bruno Morez

Na vijfenveertig minuten stopte er een BMW. De chauffeur kon ons naar Oppdal brengen. Hij droeg een strakke wollen jas en had een gemillimeterd ringbaardje. Zijn haar was met veel gel naar achter gekamd. We staken onze spullen in de kofferbak en ik liep nog een keer terug naar het bushokje om te kijken of we niks vergeten waren.

‘Woont u in Oppdal?’, probeerde ik een gesprek aan te knopen toen we voorbij onze slaapplek reden.

‘Ja’

Even stilte.

‘Vindt u het leuk daar?’. Een tweede poging.

‘Ja, het is rustig. Ik houd van de bergen.’

Het was een zwijgzame man. Hij bleef anoniem, wij ook. Waar we vandaan kwamen en waar we heen gingen interesseerde hem niet. Maar dat maakte niet uit. We hadden ons liftgesprek al een paar keer te veel gevoerd. Het viel ondertussen uiteen in een aantal vaste zinnen en we beheersten de opbouw zo goed dat we deze conversaties perfect konden sturen. Handig om mensen op hun gemak te stellen maar stilaan vervelend voor ons.

De weg zonk dieper weg in de vallei. Het wolkendek deed zijn best één te worden met de flanken van de heuvels die stilaan in bergen veranderden. Ik zat op de achterbank en probeerde om geen moddervlekken te maken op de zetels voor me. Het contrast van het zwarte lederen BMW-interieur met al die smerige truckcabines van de voorbije dagen en weken was groot. De zure, muffe geur die ik gewaar werd in de steriele wagen, bleek afkomstig te zijn van mijn eigen kleren.

Hij zette ons af aan het treinstation van Oppdal. Op een kluitje naast de E6 lagen alle supermarkten bij elkaar. Verder was er een pitatent, een sportwinkel, een krantenwinkel en een ongezellige tearoom. Het was in de eerste plaats een wintersportgebied en het kleine stadje lag er nu – in de zomer – verlaten bij.

Ik ging op zoek naar een extra fles brandbenzine. Als het weer zo bleef, hadden we maar beter teveel van het spul bij dan te weinig. Vuur zou goed zijn voor onze moraal. De liter ‘rensebensin’ die ik in de sportwinkel vond, kostte omgerekend zo’n 10 euro. Het had aanzienlijk goedkoper geweest om een flesje te gaan vullen aan het tankstation.

Om 16 uur stapten we op de trein naar Kongsvoll, een klein halfuur sporen vanuit Oppdal. Van daar uit was het nog een redelijk lange maar geleidelijke klim naar het Stroplsjødal en de Reinheimhut.

Terwijl we op de trein zaten, keek ik – niet voor het laatst – verkeerd op de kaart. Hierdoor stapten we een halte te ver af, in Hjerkinn en niet in Kongsvoll. Ik was razend op mezelf. Mijn woede veranderde zoals wel vaker in defaitisme en zelfbeklag. Gelukkig is Hanne op zo’n momenten nuchter genoeg om me er op te wijzen dat mijn pessimistisch geëmmer ons absoluut geen stap verder helpt.

Aan de muur van het verlaten treinstation hing de dienstregeling voor een pendelbus die je van net voorbij het station naar Snøheim brengt, een hut van de Norske Turistforening (de Noorse toeristenvereniging) aan de rand van het Dovrefjellpark. Gelukkig, want tussen het treinspoor en de hut ligt militair gebied waar je te voet niet door mag.

Er kwamen twee Noorse vrouwen binnen. We vroegen ze waar we die bus juist konden vinden en legden uit wat we van plan waren. Ik twijfelde over de  Snøhetta. Het pad naar boven is niet moeilijk maar er lag nog sneeuw en het weer was bezwaarlijk optimaal te noemen. Op de top van de berg, 2286 meter hoog en 1200 meter hoger dan de vallei waar we nu in stonden, zou het nog veel kouder zijn dan hier.

Volgens hen was het stuk naar de top goed te doen maar was de afdaling richting de Reinheimhut te gevaarlijk. Ze hadden het over een gletsjeroversteek, touwen en alpiene ervaring. Dat leek me een sterk verhaal, zeker die gletsjer. Maar locals zijn meestal goed op de hoogte van de omstandigheden op het terrein. Het was sowieso de veiligste optie naar ze te luisteren, ook omdat dit Hanne haar eerste grote trektocht zou zijn.

We bedankten ze voor hun advies, kregen een ‘god tur’ toegewenst, stapten de achterdeur van het station naar buiten en gingen op zoek naar de bushalte.

Die bevond zich op de parking van een pelgrimscentrum, dat op het Sint Olavpad ligt tussen Oslo en Trondheim. Een gedrongen man met zwart haar kwam haast meteen het gebouw uit gelopen en nodigde ons uit om binnen te wachten. Een aanbod waar we graag op ingingen, want het was nog een halfuur tot de bus vertrok en de wind sneed recht door alle goretex en softshell heen.

IMG_3103_7385

Het pelgrimscentrum in Hjerkinn © Hanne Nieberding

‘Willen jullie iets eten, drinken? Koffie misschien?’ vroeg de man, die zichzelf voorstelde als Morten.

‘Dat zou lekker zijn, nog een beetje beschaving voor we de bergen ingaan’, antwoordde ik.

‘Jullie gaan rondtrekken in Dovrefjell?’

‘Kamperen, ja’

‘Oei, pas maar op voor de muskusossen’, waarschuwde de kleine Noor.

‘Die doen toch niks?’, vroeg ik, enigszins verbaasd over het nieuws dat deze gigantische schaapachtigen gevaarlijk zouden zijn.

‘Jawel hoor. Af en toe komt er een wandelaar om het leven omdat hij gespietst wordt. En soms dwalen ze af tot hier beneden en dan moeten we ze neerschieten. Ze gaan voor niemand uit de weg, als ze willen stormen ze tot hier binnen. Wacht, ik heb hier nog iets voor jullie.’

Hanne keek mij kwaad aan. ‘Ik dacht dat die niks deden, die beesten!’

‘Dat dacht ik ook ja. Ik ben in elk geval nog nooit een waarschuwing tegengekomen.’

Morten drukte een drietalige folder in mijn handen.

‘Het is bijzonder leuk om muskusossen te zien – van op een afstand’, stond er op de voorkant.

Binnenin stonden meer details: ‘Blijf op minstens 200 meter afstand. Een muskusos kan 60 kilometer per uur lopen, dat is 60 meter in 3,6 seconden!’

‘Ik ga schrik hebben ‘s nachts, Bruno, waarom heb jij mij niks gezegd?’, siste Hanne.

‘Dat zal wel meevallen’, probeerde ik haar gerust te stellen. ‘Kijk, hier staat dat ze blijven staan als ze zich bedreigd voelen en een defensieve cirkel vormen. Maar ze zoeken geen mensen op. Je moet ze gewoon niet uitdagen en op ze aflopen. Waarschijnlijk maken ze iedereen bang omdat er elk jaar een idioot mee op de foto wil, met alle gevolgen vandien.’

Hanne was niet overtuigd. En wat als je een heuveltop oversteekt en daar plots een kudde muskusossen staat, wat dan?

Morten dook terug op, met koffie, pannenkoeken en kaneelsuiker. Toen dat op was, liet hij ons nog een doos zien vol met nootjes en powerbars, allemaal achtergelaten door andere wandelaars. We waren al zwaar beladen, maar namen toch een pakje iceteapoeder en een doosje rozijnen mee.

Op de parking stond de bus ondertussen te wachten. De andere passagiers waren bijna uitsluitend oudere Noren, van top tot teen gehuld in Bergans, hét Noorse outdoormerk.

De bus slingerde de uitgestrekte heuvels in, richting Snøheim dat op een klein plateau ligt, bijna 500 meter boven Hjerkinn. We kwamen voorbij een militair checkpoint met jonge Noorse soldaten. Ondanks hun vredelievende imago is de dienstplicht nog steeds verplicht in Noorwegen, net zoals in Finland. Hun grens met Rusland zal daar wel voor iets tussen zitten. Niet ver van de weg dook een kudde muskusossen op, klaar om zich te verdedigen tegen de bus. De chauffeur reed rustig door terwijl de camera’s klikten.

Huizen en andere sporen van beschaving verdwenen achter ons. Er waren alleen nog maar groenbruine bergen te zien met grote plakken sneeuw erop, te veel sneeuw voor begin augustus.

De Noren stapten van de bus rechtstreeks Snøheim binnen, dat bestaat uit verschillende gebouwen met in totaal 56 bedden. Het is een bemande hut, wat betekent dat net zoals in een Alpenrefuge een vaste groep medewerkers er tijdens de zomermaanden een klein hotelletje openhoudt. De tafel was al gedekt. Voor de hut, richting Snøhetta, hing aan een hoge mast een Noorse vlag, die koppig weerstand bood aan de wind. Hanne en ik zochten een plek in de lijzijde van de hut en trokken alle kleren aan die we bijhadden.

Over de wegmarkering moesten we ons weinig zorgen maken. Een lijn rode T’s slingerde de heuvelrug over richting Reinheim en de Snøhetta. Het pad naar de top zag er echt verleidelijk uit, helemaal niet stijl maar wel volledig blootgesteld aan de elementen. Daarboven was er nergens beschutting. We besloten het weer van de volgende dag af te wachten om een definitieve beslissing te maken over de beklimming.

Terwijl de Noren binnen al aan het aperitieven waren, ging het noordwaarts, de grote lege bergen in. Het terrein was kaal en bezaaid met stenen van allerlei formaat. We staken een eerste heuvel over en Snøheim verdween uit het zicht. Ik ging op zoek naar een vlakke plek, zonder veel succes. Overal groeide mos, gele en rode korstmossen op de stenen en witte bosjes rendiermos ertussen.

Waar de sneeuw lang was blijven liggen, had het mos de lange winter niet overleefd en was het helemaal zwart geworden. Het vormde een dikke laag die volledig verzadigd was met water. Ik probeerde er een over te steken maar na drie stappen zakte ik weg tot aan mijn knieën.

We draaiden terug richting Snøheim en zetten de tent op tussen de puntige stenen. De snijdende wind maakte het ons niet eenvoudig. Bovendien ging het bergaf met het weer. IJskoude horizontale regen ranselde ons de tent in.

IMG_3122_7394

‘Regen drupte op het zilverpapier dat dienst deed als deksel. De benzinebrander vocht tegen de wind’ © Hanne Nieberding

Het werd meteen duidelijk dat Hanne’s slaapzak totaal ongeschikt was voor deze omstandigheden.

‘Bruno?’

‘Ja?’

‘Ik heb het ijskoud, en het is nog niet eens nacht.’

‘En als je al je kleren aandoet?’

‘Ik héb al mijn kleren aan. Waarom heb je mij niet gezegd dat het hier zo koud ging zijn?’

‘Omdat het hier normaal niet zo koud ís, in de zomer.’

Klopte dat wel? Ik argumenteerde verder.

‘En omdat het de eerste keer is dat je op trektocht gaat. Het heeft toch geen zin honderden euro’s uit te geven aan een slaapzak als je het misschien niet leuk vindt. En dan zit je ermee, met die slaapzak.’

‘Zeg eens, hoe kan ik dit nu óóit leuk vinden als ik zo koud heb?’

Daar had ze wel een punt natuurlijk.

‘Hier, pak mijn matje, het isoleert beter dan het jouwe. Ik zal eten maken, daar krijg je het ook warmer van en straks doen we de tent dicht. Dat maakt een verschil.’

Eurotrip 2012 045 copy

Improvisatiepasta bij bijna-vriestemperaturen, begin augustus in Dovrefjell © Bruno Morez

Het was zes uur ’s avonds en de temperatuur in de tent bedroeg twee graden Celcius. Niet veel later lag ik half in mijn slaapzak op mijn buik op een hoop puntige spullen te koken. De pot stond buiten, de regen drupte op het zilverpapier dat dienst deed als deksel. De benzinebrander vocht tegen de wind. Ik zweeg en probeerde optimisme uit te stralen.


Are you kind people? Dag 8: de langste dag

In de aanloop naar deze reis kregen we van verschillende vrienden te horen dat ze ook graag zo’n tocht zouden willen maken. Terwijl ons beslissingsproces helemaal niet veel voorstelde. Op een avond, ergens in januari, vertelde ik Hanne dat ik naar de Noordkaap wilde liften. ‘Kunnen we niet met twee gaan?’, vroeg ze. De Noordkaap verdween uit het plan wegens te ver maar de basis was gelegd. Het is daar dat het vaak op neerkomt. Gewoon beslissen en een weg inslaan zodat je niet meer terug kan. Anders blijf je staan twijfelen terwijl de rest van de wereld je rechts en links voorbij steekt.

’s Ochtends kocht ik in Bergshamra nog een pot pindakaas met stukjes, tandpasta en een zwarte viltstift. Met de metro gingen we eerst terug terug naar het centrum en daarna met de trein naar Balstả, een klein stadje op 50 km van Stockholm. Daar was op een eindje wandelen van de treinhalte een tankstation, naast de E18, de snelweg naar Oslo.

Terwijl we daar in de zin zonder veel resultaat stonden te liften, dacht ik dat een directere aanpak misschien meer succes zou hebben. Ik liep op een personenwagen af met een oudere vrouw op de passagiersstoel. Haar vermoedelijke dochter was aan het tanken. Ik glimlachte en stak mijn hand op bij wijze van begroeting. Of ze ons een eindje konden meenemen? De jonge vrouw gaf een onduidelijk antwoord en probeerde me af te wimpelen, haar moeder kroop wat verder de auto in, niet op haar gemak. Dit werkte duidelijk niet.

Uiteindelijk bracht een Zweedse trucker ons tot op een winkelterrein net voorbij Västerås. Het was het eerste stuk van van een dag die 18 uur en 935 kilometer zou duren.

Het terrein was enorm. Er waren tuinbouwcentra, verschillende kledingwinkels, supermarkten, tankstations, een Mediamarkt en een McDonald’s. In een land dat bekend staat als de meest geslaagde sociale welvaartsstaat ter wereld, was het vreemd om om de haverklap geconfronteerd te worden met dit soort plaatsen waar kopen en consumeren de enige opties zijn.

Een bushalte naast het winkelpark en net voor de oprit van de autostrade was een ideale plek om te liften. Het duurde niet lang voor een dure zwarte wagen stopte. De bestuurder had een Noord-Indisch uiterlijk, zat strak in het pak en droeg een blitse zonnebril. Hij kon ons tot Örebro brengen.

Veel zei hij niet. Toen we al even onderweg waren, zag ik dat er iets vreemds aan de hand was met zijn rechterhand. Het was te licht en egaal van kleur en het bewoog niet. Het was van plastic, een prothese. Die hield hij losjes op het stuur terwijl hij de wagen controleerde met zijn benen. Zijn linkerhand lag op zijn linkerbeen, ook een prothese. De glanzende stof van de maatpakbroek die hij droeg, kon niet veel grip hebben op het stuur.

Hij zette ons af aan een tankstation een eind van de autostrade. Zelf parkeerde hij voor een louche grillrestaurant even verderop op de parking. Ondertussen was de lucht helemaal dichtgetrokken. Terwijl we onder het afdak van het benzinestation zittend op onze rugzakken nootjes aten en koffie dronken, begon het te regenen. Het liften lukte niet op de parking. Misschien hadden we op de middenberm van de weg voor ons meer succes, ondanks de regen. Net toen we die weg wilden oversteken, kwam er een lawaaierige Volvo de parking opgereden. De chauffeur had ons bordje gezien en wilde ons meenemen naar Oslo als we een uur wachten tot de uitlaat vervangen was.

IMG_3070_7400

Het restaurant op de parking in Örebro © Hanne Nieberding

De reparatie leek langer te duren dan dat. Was hij al vertrokken? Had hij ons hier achtergelaten? Uiteindelijk dook hij terug op. Daniel, zo heette hij. Hier in Örebro stranden had betekend dat hij zijn vader had moeten optrommelen, en zijn relatie met de man was problematisch.

De koffer zat vol met Zweedse boodschappen. Hij was op weg naar Oslo om daar te gaan werken, elke week ging hij over en weer, aangezien hij als Zweed veel meer verdiende in Noorwegen dan in zijn eigen land. Het enige dat bij de Noren goedkoper was dan in Zweden, waren pampers. Waarom wist hij niet. Het had waarschijnlijk iets te maken met de overheid die het geboortecijfer wilde stimuleren. Om vier uur vertrokken we met een rotvaart richting Oslo.

We passeerden Karlstad, de stad met de meeste zonne-uren van Zweden, maar daar was toen weinig van te merken. De regen viel met bakken uit de hemel en veranderde wat ondertussen een smalle tweevaksbaan was in een spiegel van water. Daniel haalde als een gek chauffeurs in die zich wel aan de wettelijke snelheid van 70 km/h hielden. Ik ving langs zijn schouders een glimp op van de snelheidsmeter. Die duwde regelmatig tegen de 130 aan. De automatische versnellingsbak was bovendien versleten zodat de motor begon te huilen bij elk inhaalmanoeuvre en pas een eind boven de 100 kilometer per uur van vierde naar vijfde versnelling schakelde.

Ik keek naar Hanne. Die had haar ogen dicht. Ik niet, ik wilde het moment meemaken dat een tegenligger opdook in een scherpe bocht, Daniel in een reflex het sparrenwoud zou inschieten en de wagen zich in een wolk van splinters en hars rond een boom plooide.

Niet ver van Karlstad hield Daniel een pauze voor een sigaret. Buiten een paar vuilnisbakken en een verkleurde toeristische kaart was de parking leeg en verlaten.

IMG_3085_7405

Pauze niet ver van Karlstad © Hanne Nieberding

Geel oplichtende bomen achter de bocht kondigden de zeldzame komst aan van een auto. Tegenover de zwarte lap asfalt, aan de andere kant van de weg, lag een klein meer. Een voetbalveld groot, zoals er duizenden zijn in Scandinavië. Het heldere water versmolt de groen-grijze bomen en de grauwe lucht tot een monochroom geheel. Het regende nog, maar minder hard dan even tevoren.

Het was op precies dat moment, op die verlaten en eigenlijk banale plek, dat ik voor het eerst overweldigd werd door de overdonderende aanwezigheid van de Scandinavische natuur.

Het werd me ook tastbaar duidelijk dat black metal, een brutaal metalgenre dat hier in Noorwegen 25 jaar geleden tot bloei kwam, diep getekend is door dat Scandinavische landschap, en de lange, donkere winters. Dat het in sé diep romantische muziek is, wat niet meteen opvalt is door al die lagen gitaardistortion en de lofi productie.

Black metal was begin jaren 90 even wereldnieuws, toen er in Noorwegen kerken in vlammen opgingen, het werk van “satanische” jongeren die naar snoeiharde metal met gekrijs erboven luisterden.

Dat het genre, waarvan de muzikale wortels buiten Noorwegen lagen, net in dit land zo’n hoge vlucht nam, had veel te maken met de maatschappelijke context waarbinnen het zich ontwikkelde. De eerste generatie black metalmuzikanten in Noorwegen waren vaak jongeren die zich zo radicaal mogelijk wilden afzetten tegen de rustige en goed functionerende maar ook – zeker in hun ogen – oersaaie Noorse gemeenschap.

Opnames en producties deed men vaak zelf, zonder al te veel kennis ter zake, bandfoto’s werden gemaakt in het lokale bos. In die zin is black metal een genre dat filosofisch en soms ook stilistisch dichter bij punk ligt dan verwante extreme metalgenres.

De band tussen deze muziek en landschap lag niet voor de hand voor iemand die is opgegroeid in Vlaanderen, waar de horizon al lang verdwenen is. Hier en daar liggen nog een paar vlekjes groen die angstvallig geconserveerd worden. Maar de maatschappelijke druk op die zeldzame stukken ruimte is enorm, want ze moeten vaak dienst doen voor zowel de mountainbikers, de motorcrossers, de paardrijders, de jagers, de wandelaars en de vogelliefhebbers.

Het landschap is in Scandinavië nog iets dat van iedereen is, waar iedereen voor zorgt zodat iedereen er van kan genieten. Hier is de mentaliteit niet ingeslepen om een stuk horizon in te palmen en er een opzichtig smeedijzeren hek rond te zetten, zodat dat stuk zicht op de wereld van de hekeigenaar en hem alleen is, en voor de anderen verloren gaat. Het is een fundamenteel andere manier van omgaan met openbare ruimte.

Met black metal gaat het 25 jaar later niet slecht.  Oude en nieuwe bands blijven zieltjes winnen, maar elk genre heeft een gouden periode en de echte hoogdagen liggen al lang achter ons. Bands kopiëren vooral ijverig dezelfde “klassieke” albums die tussen 1990 en 1996 gemaakt werden. Fans snoeven elkaar online af over hun kennis van die derderangs copycats. De veteranen van het eerste uur halen hun schouders op en doen hun ding, ver weg van het online gekakel.

Net voor de grens met Noorwegen stopten we opnieuw aan een klein wegrestaurant. Daniel en Hanne kochten broodjes en koffie. De soepjes die we in Stockholm hadden gekocht gaven we aan onze chauffeur omdat er vlees in zat. De pasta hielden we bij. Het regende nog steeds en het regenwater liep in stroompjes van het dak van het restaurant.

Het water stroomt van het dak, net voor de grens met Noorwegen © Hanne Nieberding

Rond 9 u ’s avonds reden we  Oslo binnen. Het natriumgeel van de straatlantaarns weerkaatste in het natte zwarte asfalt. We hadden nog niet echt nagedacht over waar we in Oslo zouden slapen.  Ons plan was om ergens een tent op te zetten maar het was een uitgestrekte stad en we zaten al snel te dicht bij het centrum om te kamperen.

Daniel zei dat hij als jonge kerel vaak naar het noorden liftte met de vrachtwagens van de Noorse post, die in ’s nachts in één ruk van Oslo naar Trondheim en verder reden. Met de post meeliften zou moeilijk worden maar volgens hem waren er trucks genoeg die naar het noorden gingen.

Hij reed naar een groot transport bedrijf in een industriezone, overlegde even met iemand die buitenkwam, reed binnen en parkeerde de auto voor het bureau. Daniel verdween naar boven. Een kwartier later kwam hij terug met Bile, die die nacht nog met zijn vrachtwagen naar Trondheim ging. Hij kon ons afzetten in Ulsberg, niet zo heel ver van Oppdal en Dovrefjell Nasjonalpark. Halverwege We hadden 524 km afgelegd en nog  411 km te gaan.

IMG_3093_7408

Biles cabine © Hanne Nieberding

Bile was een Hongaar die zijn hart had verloren in Noorwegen, zijn droom achterna was gegaan en er was komen wonen. Maar zijn vrouw en dochter zaten nog in Hongarije. In Trondheim deelde hij een appartement met een Hongaarse vriend. Verder had hij niet veel mensen om mee te praten.

Zijn vrouw was Roemeens. Toen ze met hem trouwde had ze het moeilijk gehad geaccepteerd te worden in de Hongaarse samenleving en het juk van tweederangsburger af te werpen. Dat wou ze niet nog eens meemaken door naar Noorwegen te emigreren.

‘En het enige dat ik doe is werken, werken en nog eens werken’, zei Bile. ‘Alles wat ik leuk vind, heb ik laten vallen. Ik heb zelfs geen tijd om Noors te studeren.’

Het eerste uur na ons vertrek uit Oslo reden we nog even over brede snelwegen maar we zaten al snel terug op een bochtige tweebaansweg. We reden naar het noorden via de E3 en niet via de E6, die alle Noordkaapgangers namen. Het was een omweg maar de kans was veel kleiner om vast te komen zitten achter een mobilhome.

Bile had blokfluit geleerd om met z’n dochter muziek te spelen. Maar veel kon hij haar niet bieden omdat hij altijd op de baan was.

‘En Skype?’ vroeg ik.

‘Mijn vrouw werkt niet echt mee’, antwoordde hij. ‘Mijn dochter mag niet skypen met mij zonder haar toestemming. Ook haar familie dwarsboomt mij. Haar broers kunnen mij niet uitstaan.’

Hoe meer ik te weten kwam, hoe uitzichtlozer de situatie bleek te zijn. Elk redelijk idee botste op onwil van één of beide kanten of praktische bezwaren.

‘In mijn vrije tijd maak ik filmpjes. Ik ben met mijn vrouw en dochter naar Disneyland Parijs geweest, en daar heb ik een filmpje van gemaakt. Het is niet geweldig maar ze was er enorm blij mee.’

Hij liet het zien op zijn Iphone. Het hing met slechte montage-effecten aan elkaar maar het was met ontroerend veel liefde gemaakt.

Af en toe dimde Bile de grootlichten voor een zeldzame tegenligger. Aan het donkere Noorse woud links en rechts van de weg leek geen einde te komen. Ik moest mijn uiterste best doen om wakker te blijven.

De kans dat zijn vrouw ooit in Noorwegen kwam wonen, was zo goed als onbestaande. En vooral zijn dochter was daar de dupe van.

Om half vijf ’s ochtends stopten we aan de kruising van de E3 en de E6, niet ver van Ulsberg. Het was mistig, het miezelde en het oplichtende grijs boven de horizon zei ons dat ergens achter de wolken de zon op komst was.

Hanne en ik gingen op zoek naar een slaapplek naast de E6 richting Oppdal. Er was nergens een pad naast de autostrade en we hadden maar een fluovestje bij.

Het ging zachtjes bergaf en er was amper verkeer. Een zijweg aan de linkerkant zag er veelbelovend uit, maar er was enkel een harde parkeerplaats vol met kiezels te vinden. De muggen beten in onze nek terwijl onze spullen natter en natter werden. Het bos naast het weggetje zag er vijandig en ondoordringbaar uit.

Verderop, rechts naast de autostrade was er een jaar geleden gerooid. Hier en daar zag het er vlak uit. We daalden af een stukje af maar het veld was veel te drassig. Ik had al ervaring met wildkamperen waardoor het mijn taak was een slaapplek te vinden maar terwijl we met heel veel moeite de overwoekerde berm terug opklommen, begon de moed me in de schoenen te zinken. Links van de weg schoten rotsen recht omhoog met daarboven meer dicht sparrenbos.  De andere kant van de weg was kilometers lang één steile en beboste helling waar onderaan de Orkla stroomde.

IMG_3099_7383

Kamperen naast de E6 © Hanne Nieberding

Honderd meter verder vonden we gelukkig een noodstop voor auto’s, waar de vangrail open was gemaakt. Er was een vlak en droog stuk waar we de tent opzetten. De helft van de piketten trokken krom in de stenige grond en overal lagen scherpe dennenappels. Het was 6 uur ’s ochtends en licht toen we in onze slaapzakken kropen. De autostrade lag 5 meter verder. Oude oordopjes haalden de scherpte van het gedaver van de voorbijrijdende trucks.